Titelpagina | Inleiding | Inhoud | Editie | Bibliografie | Registers | Summary |
Tien jaar na aanvang van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (mvn), bleek deel i, Het Geraardsbergse handschrift, geheel te zijn uitverkocht. De aanvankelijke overweging om een hereditie in boekvorm uit te brengen, maakte bij uitgeverij Verloren echter plaats voor het idee de uitgave in elektronische vorm via het internet raadpleegbaar te maken. In samenspraak met de voor de reeks verantwoordelijke projectcommissie en het Constantijn Huygens Instituut werd, met toestemming van de oorspronkelijke editeurs, besloten tot de uitgave in deze vorm, en wel als pilot-project, bedoeld om de geschiktheid van het medium voor eventuele vervolgdelen in de mvn-reeks die geheel of gedeeltelijk digitaal vorm zouden kunnen krijgen, te beproeven.
Gegeven de aard van het proefproject is het nooit de bedoeling geweest de oorspronkelijke editie, zo daar al aanleiding toe zou bestaan, geheel te herzien. Wel is de gelegenheid te baat genomen om suggesties te volgen van recensenten, die betrekking hebben op feilen in de transcriptie, of op klaarblijkelijke omissies, althans voor zo ver ze binnen de grenzen blijven welke zijn aangegeven in de Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Ook zijn zekere inconsequenties in het volgen van de Richtlijnen die wij zelf op enkele plaatsen vaststelden, stilzwijgend verholpen. Om te voorkomen dat de tekst- regel- en versnummering zou gaan verschillen van die in de eerste editie hebben we ervan af gezien de drie teksten 73, 74 en 75, die bij nader inzien als een tekst beschouwd zouden behoren te worden (zie Lievens 1996, 157), onder een nummer samen te nemen.
Deze uitgave verschilt verder nog op enkele andere punten van zijn voorganger. Zo is de paragraaf ‘Afkortingen’ niet opgenomen, in afwachting van een geheel nieuw opgezet overzicht van abbreviaturen dat wordt voorbereid door Hans Kienhorst. Ook wordt er in de registers van opschriften en incipits geen onderscheid gemaakt naar taal. Wel achtten wij het van belang om de bibliografie uit te breiden met alle recensies en reacties op de eerste uitgave, alsook met de van 1994 tot aan 2004 verschenen literatuur over het handschrift. Nieuw is een concordantie op alle woorden van de geëditeerde tekst.
Technisch is deze site gerealiseerd op basis van een transcriptie van het Geraardsbergse handschrift in XML op basis van de TEI -richtlijnen. Uit deze transcriptie zijn de html-pagina’s op de site gegenereerd. In de generatie wordt gebruik gemaakt van XSLT stylesheets, die worden uitgevoerd door het programma Saxon. Een paar stukjes stylesheet zijn geleend uit de verzameling standaard stylesheets EXSLT.
Voor een aantal aspecten, met name voor de vorkstructuren (bijvoorbeeld in tekst 3) is ervoor gekozen de TEI richtlijnen uit te breiden. De visuele weergave van deze ‘vorken’ wordt ook afgeleid uit de XML-codering, in dit geval onder gebruikmaking van het programma DOT, onderdeel van ATT’s graphviz suite.
Over een aantal aspecten van deze uitgave zijn we nog niet helemaal tevreden: in sommige gevallen worden noten niet goed weergegeven. Ook de weergave van de cisioianus is onbevredigend. Wat we bovendien in de toekomst willen doen is het toevoegen van afbeeldingen van alle manuscriptzijden.
Voor diegenen die geinteresseerd zijn in de manier waarop e.e.a. is gerealiseerd, zullen we binnenkort op deze site ook de richtlijnen ter beschikking stellen die voor de codering van het handschrift zijn gebruikt. Op het moment kunnen belangstellenden al het volgende raadplegen:
xml | gbhstext.xml, gbhsannot.xml |
dtd | gbhs.dtd |
html stylesheet | folio.xsl |
stylesheets vorkstructuren | vorken.xsl, vorkregels.xsl, |
stylesheets concordantie | createconcbasis.xsl, produceconc.xsl, |
Gezien de gestructureerde en mediumneutrale vorm waarin het handschrift nu is gecodeerd, zijn andere vormen van weergave denkbaar dan degene die we nu aanbieden. We zouden een weergave kunnen genereren van één html-pagina per tekst, per bladzijde van de gedrukte editie, of zelfs alle teksten op een enkele bladzijde. Een andere optie is de generatie van een pdf-bestand, waardoor het uitprinten van de editie wordt vereenvoudigd. Voor wat betreft deze extra mogelijkheden zullen we ons mede laten leiden door de wensen van de bezoekers van de site.
Herman Brinkman, Peter BootIn de zomer van 1991 besloten enkele Nijmeegse promovendi op het terrein van de Middelnederlandse letterkunde samen het tweede deel van handschrift Brussel, KB, 837-845 (later het Geraardsbergse handschrift genoemd) uit te geven. Vrijwel gelijktijdig begonnen de voorbereidingen voor de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden en al gauw werd het Nijmeegse initiatief als ‘pilot project’ van de reeks geadopteerd. De keuze voor het Geraardsbergse handschrift bleek een gouden greep, omdat de uitgave de meest diverse problemen opriep, die de discussie over de uitgangspunten van de reeks mede richting hebben gegeven.
Het onderzoek is mede mogelijk gemaakt door de “Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde”. In de laatste fase is een nieuwe impuls gegeven door financiële steun van het Constantijn Huygens Instituut, waardoor Hans Kienhorst in staat kon worden gesteld de codicologische beschrijving te maken en Marie José Govers de eindredactie van de editie kon uitvoeren. De publikatie is gerealiseerd dankzij een subsidie van het Constantijn Huygens Instituut.
Wij zijn de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel erkentelijk voor het verlenen van toestemming om het handschrift uit te geven en foto’s van een aantal bladzijden op te nemen. Evenzeer zijn wij de leden van de projectcommissie dank verschuldigd voor hun commentaar op een eerdere versie van inleiding en editie, met name Paul Wackers die de directe begeleiding van dit deel op zich heeft genomen en ons met raad en daad heeft bijgestaan. Tenslotte gaat onze dank uit naar een ieder die op enigerlei wijze aan de totstandkoming van de editie heeft bijgedragen.
Omdat dit het eerste deel van een reeks is, zijn de Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden achterin dit boek opgenomen.
De editeursIn de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel bevindt zich onder de signatuur 837-845 een convoluut dat uit twee zelfstandige delen bestaat en waarvan het tweede deel hier wordt uitgegeven. Het eerste deel is een handschrift op perkament en papier met de Wereldkroniek van heraut Beyeren, Claes Heynenzoon (f.1r-92r), gevolgd door een kortere, anonieme kroniek met jaartalgedichtjes over de periode 972-1409 (f.92r-101r). De auteur hiervan wordt als de Chronogrammist aangeduid.1 Het papieren verzamelhandschrift dat wij het ‘Geraardsbergse handschrift’ hebben genoemd, vormt het tweede deel.2 Beide handschriften zijn door dezelfde hand geschreven in de jaren zestig van de vijftiende eeuw.
Hoewel deze twee verzamelhandschriften zeer aan elkaar verwant zijn, zijn zij toch opgezet als onafhankelijke codices. De uitgave van alleen het tweede deel is om deze reden verantwoord.
Het Geraardsbergse handschrift kent een grote verscheidenheid aan teksten: raadsels, (vrome) spreuken, spotteksten, moralistische en catechetische teksten, een beschrijving van een route van Parijs naar Rome, een verslag van een pelgrimsreis, kalenders, artes-teksten en de ‘historiografische’ tekst Vanden ix besten. Sommige van deze teksten zijn in proza, andere in verzen geschreven. Bij de laatste komt zowel gepaard als gekruist rijm voor. Bovendien is de speelse opmaak van enkele teksten karakteristiek (zie foto van f.131v). De taal van de teksten in het handschrift is Middelnederlands, maar soms treffen we ook Oudfrans en Middellatijn aan.
Door de grote variëteit van de collectie past zij op geen enkele wijze in de kaders van de traditionele benadering van de Middelnederlandse letterkunde. Diezelfde diversiteit maakt het echter tot een interessante getuige van het functioneren van Middelnederlandse teksten in de vijftiende eeuw en daarmee tot een goed voorbeeld van het type handschrift dat in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden zal worden uitgegeven.
Hoewel de inhoud van het handschrift divers is, is deze niet ongeordend. Er lijken groepen van verwante teksten te bestaan. Voorin het handschrift staan bijvoorbeeld een reeks raadsels, een aantal spreuken en een grote groep opschriften: korte teksten die op voorwerpen of gebouwen (van stal tot stadhuis) kunnen worden (of waren) aangebracht. Daarop volgen onder meer een aantal teksten over de mis, een aantal ethisch-religieuze teksten, een religieuze of catechetische groep van teksten over biecht en stervensbegeleiding en een aantal artes-teksten. Het historiografische Vanden ix besten sluit het handschrift af.
De redenen waarom bepaalde teksten bijeen zijn geplaatst, kunnen niet altijd ondubbelzinnig worden bepaald. Bovendien wordt de volgorde van de teksten niet alleen door inhoudelijke overwegingen ingegeven: enkele malen is het duidelijk dat de kopiist een langere tekst op een nieuwe pagina wil beginnen en daarom de daaraan voorafgaande pagina met een korte tekst opvult. Zie hiervoor de beschrijving van het handschrift.
De tekstgroepen vertonen een onderlinge samenhang. Er kunnen drie hoofdgroepen worden onderscheiden. De eerste groep wordt gevormd door teksten met een heel duidelijk religieus-catechetische strekking. In de tweede groep komen veel ethische en moralistische teksten voor en de derde groep bevat enkele teksten die behulpzaam moeten zijn bij een (fysiek en economisch) verstandige leefwijze. De rode draad in de collectie is dus de juiste wijze van leven in de meest ruime zin van het woord. Het moderne onderscheid tussen het geestelijke en het wereldlijke is in dit handschrift niet aan de orde.
De eerste die zich met hs. Brussel, KB, 837-845 heeft beziggehouden, is F.J. Mone. Deze geeft in zijn Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit (1835) de tekst over De properheden vanden steden van vlaendren uit en wijst in zijn Übersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit (1838) op het voorkomen van een aantal andere teksten in het handschrift, dat hij aanduidt met de oude signatuur 319. Meestal signaleert hij alleen het bestaan van de teksten en geeft hij slechts de beginregels weer.
De huidige signatuur van het handschrift is gebaseerd op J. Marchals inventaris van de Brusselse handschriften (1839). Onder nummer 837 noemt hij de ‘Chronique dédiée à Fréderic de Blanckenheim Ev. d’Utrecht’, waarmee hij de Wereldkroniek van heraut Beyeren bedoelt. Marchal beschouwt dit als een afzonderlijke codex. De nummers 838-845 vormen het tweede deel van het handschrift. Met deze nummers onderscheidt hij acht verschillende (groepen) teksten, waarvan hij de helft zonder nadere toelichting aan Pieter van den Brandt toeschrijft.3
J.F. Willems heeft tussen 1839 en 1846 in diverse jaargangen van het Belgisch museum veel teksten en tekstfragmenten uit het handschrift uitgegeven. Het is echter duidelijk dat hij alleen geïnteresseerd was in de teksten en niet in het handschrift als geheel.
Ook N. de Pauw geeft in 1897 een aantal teksten van het handschrift uit. Opmerkelijk is dat hij daaraan een (overigens onvolledig) inhoudsoverzicht van het handschrift toevoegt. Maar evenals zijn voorgangers is hij niet in deze teksten als verzameling geïnteresseerd.
De eerste die iets over de betekenis van het handschrift als collectie zegt, is F. de Potter. Wanneer hij in 1892 enkele korte stukken publiceert, spreekt hij het vermoeden uit dat deze ‘bundel verzen’4 door Pieter van den Brant is ‘opgesteld’.5 Het enige argument dat hij daarvoor geeft, is dat een van de teksten in het handschrift (De properheden vanden viere complexien, f.159r-160v) op diens naam is gesteld.6 Gezien de diversiteit van het tekstmateriaal is dit geen sterk argument. Bovendien wordt deze tekst in het handschrift gedateerd op 1433. Aangezien de verzameling als geheel pas in de jaren zestig van de vijftiende eeuw tot stand kwam (zie hiervoor de beschrijving van het handschrift), is De Potters hypothese uiterst onwaarschijnlijk.
W. de Vreese heeft zich intensief met het handschrift beziggehouden. In de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (verder: bnm) te Leiden wordt een uitvoerige (codicologische en inhoudelijke) beschrijving van zijn hand bewaard.7 Bovendien heeft hij de editie van De Pauw vergeleken met het handschrift en verbeteringen genoteerd in de marge van zijn persoonlijk exemplaar (eveneens in de bnm aanwezig). Voor de inleiding en de editie hebben wij van het werk van De Vreese dankbaar gebruik gemaakt.
Na De Vreese hebben zich nog enkele onderzoekers met afzonderlijke teksten uit het handschrift beziggehouden. De literatuurverwijzingen in de inhoudsopgave geven rekenschap van hun werk.
J. Janssens en H. Pleij hebben als enigen nog uitspraken over het handschrift als geheel gedaan. Janssens stelt zonder argumentatie, maar waarschijnlijk op inhoudelijke gronden, dat het handschrift is geschreven voor het grafelijk hof in Holland;8 Pleij is van mening dat het handschrift in Geraardsbergen is vervaardigd.9 Deze laatste stelling is volgens ons juist.
Wij hebben het tweede deel van Brussel, KB, 837-845 het ‘Geraardsbergse handschrift’ genoemd, omdat wij van mening zijn dat de verzameling in de stad Geraardsbergen in Zuidoost-Vlaanderen tot stand is gekomen. Die mening is gebaseerd op een aantal gegevens uit het handschrift zelf.
In deze beschrijving zal uitgebreid aandacht worden besteed aan belde delen van het convoluut. Ze zijn immers geschreven door een en dezelfde kopiist. Door op de verschillen en overeenkomsten te wijzen kan zowel de nauwe samenhang die tussen de twee handschriften bestaat, worden aangetoond als het feit dat ze evident zijn opgezet als afzonderlijke eenheden.12
De twee delen van het convoluut omvatten tezamen 183 folia, die rechtsboven op de rectozijde door een moderne hand met potlood zijn genummerd. Eraan vooraf gaan vier papieren schutbladen, met potlood gefolieerd I-IV. Deze bladen zijn van jongere datum. Verder zijn voor- en achterin het handschrift twee moderne perkamenten schutbladen meegebonden.
Het eerste deel, met de Wereldkroniek van heraut Beyeren en de kroniek van de Chronogrammist, beslaat de folia 1-102. Dit handschrift bestaat uit zeven katernen, waarvan 1-3 en 1-6 zijn samengesteld uit acht dubbelbladen (zgn. octonionen). Alleen het vierde katern is een septenio (f.49-62) en het laatste een quaternio (f.95-102). De Wereldkroniek begint op f.1r en eindigt Op f.92r. De kroniek met de jaargedichtjes loopt van f.92r tot 101r. De laatste drie bladzijden waren oorspronkelijk onbeschreven.
De katernen van het eerste deel zijn gemengd: de katernen 1-6 hebben een perkamenten binnen- en buitenbifolium; van katern 7 is alleen het buitenste dubbelblad van perkament. De dubbelbladen zijn zo gelegd dat de vleeszijde van het perkament de buiten- en (in katern 1-6) binnenkant van het katern vormt.
Het tweede deel, het Geraardsbergse handschrift, omvat de folia 103-183. Het bestaat uit zes katernen, oorspronkelijk alle septenionen. Tussen f.110 en 111 zijn echter drie bladen weggesneden, waarschijnlijk alle drie met tekst.13 Het handschrift opent op f.103r met een serie raadsels en eindigt op f.183v met het gedicht Vanden ix besten. Deze laatste tekst breekt onderaan de pagina onvolledig af. Hieruit mag echter niet zondermeer worden afgeleid dat het handschrift achteraan defect is. Aangezien de tekst onderaan een regel extra heeft, bevatte ook de legger misschien niet meer tekst, en heeft de kopiist voor het laatste vers geen nieuw blad meer willen toevoegen.14 In tegenstelling tot het eerste deel van het convoluut zijn de katernen van het Geraardsbergse handschrift geheel samengesteld uit papieren bifolia.
De papieren bladen zijn foliobladen. F.1-183 zijn 286-287 mm hoog en ca. 212 mm breed. Zo meet bif.64/77 287 x 212+210 mm, bif.103/113 287 x 214 + 208 mm en bif.134/135 286 x 212 + 211 mm. De perkamenten bladen in het eerste deel zijn iets kleiner, maar dit kan door krimpen zijn veroorzaakt. De vier papieren schutbladen voorin de band zijn 285 mm hoog en hebben thans een breedte van 200-203 mm.
Bij elk van de papieren bifolia is in het midden van het voor- of achterblad tussen twee verticaal lopende kettinglijnen een watermerk zichtbaar. Afgezien van de vier papieren schutbladen voorin de band, die pas later zijn toegevoegd, zijn naar de vorm van de draadfiguur vijf verschillende watermerken te onderscheiden:
Schematisch voorgesteld zijn de verschillende watermerken over de twee delen van het convoluut verdeeld als in tabel I.
Tabel I: Overzicht van de watermerken per katern | ||
Bibliografische formule van de katernenopbouw: 2o. Papier en perk. Eerste gedeelte: 1-316 [1-48], 414 [49-62], 5-616 [63-94], 78 [95-102]; tweede gedeelte: 114 min drie na 8 [103-113], 2-614 [114-183]. | ||
In de hiernavolgende opsomming zijn de perkamenten dubbelbladen in deel I achterwege gelaten. De nummers volgend op de bifolia verwijzen naar de beschrijving van de watermerken. | ||
katern | dubbelblad | watermerk |
I-1 | 2/15 | 1a |
3/14 | 1b | |
4/13 | 1a | |
5/12 | 1a | |
6/11 | 1a | |
7/10 | 1a | |
I-2 | 18/31 | 1b |
19/30 | 1a | |
20/29 | 1a | |
21/28 | 1a | |
22/27 | 1a | |
23/26 | 1a | |
I-3 | 34/47 | 1b |
35/46 | 1a | |
36/45 | 1b | |
37/44 | 1b | |
38/43 | 1a | |
39/42 | 1b | |
I-4 | 50/61 | 2a |
51/60 | 2b | |
52/59 | 2a | |
53/58 | 3b | |
54/57 | 3a | |
I-5 | 64/77 | 4b |
65/76 | 4a | |
66/75 | 4c | |
67/74 | 4b | |
68/73 | 4a | |
69/72 | 4a | |
I-6 | 80/93 | 4c |
81/92 | 4c | |
82/91 | 4a | |
83/90 | 4c | |
84/89 | 4c | |
85/88 | 4a | |
I-7 | 96/101 | 3b |
97/100 | 4c | |
98/99 | 3a | |
II-1 | 103/113 | 4f |
104/112 | 4f | |
105/111 | 4f | |
106/- | - | |
107/- | - | |
108/- | 4e | |
109/110 | 4d | |
II-2 | 114/127 | 4d |
115/126 | 4g | |
116/125 | 4g | |
117/124 | 4g | |
118/123 | 4g | |
119/122 | 4d | |
120/121 | 4d | |
II-3 | 128/141 | 4i |
129/140 | 4i | |
130/139 | 4d | |
131/138 | 4d | |
132/137 | 4d | |
133/136 | 4g | |
134/135 | 4h | |
II-4 | 142/155 | 3b |
143/154 | 3b | |
144/153 | 3a | |
145/152 | 3a | |
146/151 | 3a | |
147/150 | 3a | |
148/149 | 3a | |
II-5 | 156/169 | 5 |
157/168 | 5 | |
158/167 | 4g | |
159/166 | 4d | |
160/165 | 4g | |
161/164 | 4h | |
162/163 | 4g | |
II-6 | 170/183 | 5 |
171/182 | 3b | |
172/181 | 3b | |
173/180 | 3a | |
174/179 | 3b | |
175/178 | 3a | |
176/177 | 3a |
Het onderzoek naar de watermerken laat in de eerste plaats zien dat voor elk van beide delen van het convoluut nogal wat papiersoorten zijn gebruikt. Voor de eerste drie katernen had of nam de kopiist een redelijke hoeveelheid van hetzelfde papier in voorraad. Daarna werkte hij vrijwel zonder uitzondering met kleinere hoeveelheden, soms maar enkele vellen. Misschien mogen we hieruit afleiden dat de kopiist niet onmiddellijk over voldoende papier beschikte om de hele Wereldkroniek van heraut Beyeren af te schrijven. Hoewel papier goedkoper was dan perkament, was het toch nog een kostbaar materiaal. De kopiist kan het daarom geleidelijk hebben aangekocht. Het is echter ook mogelijk dat hij voor beide handschriften over een of meer mengpartijen papier beschikte.
Opmerkelijk is verder dat de twee vormvarianten van het watermerk bisschopsstaf zowel in het eerste als tweede handschrift voorkomen. Gezien de positie van de katernen waarin ze voorkomen, mogen wij hieruit wellicht opmaken dat de kopiist voor kortere of langere tijd aan beide delen tegelijk heeft gewerkt.18
Een derde interessant gegeven is dat een van de twee varianten van het watermerk anker met kruis, die we aantreffen in f.52 en 61, identiek lijkt aan papier dat door Briquet wordt gesignaleerd in een document dat in 1463 gebruikt is in Geraardsbergen. Daarnaast maakt het watermerk toren met opschrift NAY, zoals dat voorkomt in f.156, 157 en 170 van het Geraardsbergse handschrift, volgens hetzelfde repertorium deel uit van een groep waartoe ook papier behoort dat in 1465 in Geraardsbergen is gelokaliseerd.
Uit het verschil in samenstelling van de katernen blijkt reeds dat het eerste en tweede deel van het convoluut niet op elkaar waren afgestemd. Dat ze als twee afzonderlijke eenheden zijn gepland, wordt bevestigd door de bladsignaturen die nog gedeeltelijk zijn overgeleverd.
Deze signaturen werden vermoedelijk door de kopiist aangebracht rechtsonder op de rectozijde van het voorste blad van leder bifolium. Ze bestaan uit een combinatie van een letter voor het katern en een Romeins cijfer voor de volgorde van de bifolia daarbinnen. Slechts enkele zijn volledig bewaard, maar we kunnen hieruit wel opmaken dat de twee handschriften elk een zelfstandige katernnummering hebben gehad. Het betreft de volgende signaturen: d v en d vi op de rectozijde van f.53 en 54 (vijfde en zesde blad van katern 4 van het eerste deel), en c vii en f i op de rectozijde van f.134 en 170 (zevende blad van katern 3 en eerste blad van katern 7 van het tweede deel). Sporen van bladsignaturen komen voor onderaan op de rectozijde van f.55, 83, 130, 156, 157, 160, 161 en 172-176.
Verder is een kruisje ter aanduiding van het binnenste bifolium van het katern nog te zien rechtsonder op f.135r en 177r, en is rechts onderaan op f.141v, de laatste bladzijde van katern 3 van het Geraardsbergse handschrift, een custode bewaard: het woord fornia, van de hand van de kopiist. Restjes van zo’n custode zijn ook te vinden op f.113v, de laatste bladzijde van het eerste katern.
Beide delen van de codex zijn afgelijnd voor één kolom per bladzijde. Het eerste handschrift, met de Wereldkroniek van heraut Beyeren en de kroniek van de Chronogrammist, is gelinieerd voor 33 regels, het Geraardsbergse handschrift voor 28 regels, waaruit ook weer het verschil in opzet tussen de twee handschriften blijkt. De aflijning en liniëring zijn aangebracht met een loodstift die zowel grijze als lichtbruine lijnen afgeeft, maar soms lijken enkel groeven (‘blinde’ lijnen) te zijn getrokken.
Boven- en onderaan en in de buitenrand van de bladen zijn meestal nog de gaatjes aanwezig die per katern voorde aflijning en liniëring werden geprikt: twee gaatjes voor de linker- en rechterkantlijn, en in het eerste deel 34, in het tweede 29 gaatjes, loodrecht onder elkaar, voor de horizontale lijnen. Alleen de eerste en laatste horizontale lijn zijn over de gehele breedte van de weer opengevouwen dubbelbladen doorgetrokken. Om op de onderste van deze twee doorlopers te attenderen zijn in de buitenrand van de bladen twee gaatjes geprikt.19
De afmetingen van de schriftspiegel zijn per afzonderlijk deel vrij consistent. Wat het eerste deel betreft zijn de breedte en hoogte plus marges (gemeten is van links naar rechts en van boven naar beneden) op f.37r 21 <141> 46 x 29 <192> 66 mm en op f.16r 18 <141> 51 x 31 <193> 65 mm. De hoogte per tien regels bedraagt op deze pagina’s bovenaan 60, in het midden 59 en onderaan 56 mm. In het Geraardsbergse handschrift zijn de afmetingen van de schriftspiegel, gemeten op f.116r 27 <118> 65 x 33 <185> 68 mm, en op f.134r 32 <118> 61 x 29 <187> 70 mm, terwijl de hoogte van tien regels ligt tussen de 66 en 67 mm.
De teksten in beide delen van het convoluut zijn in bruine inkt geschreven door een en dezelfde hand. Alleen schrijft de kopiist in het Geraardsbergse handschrift, dat voor 28 in plaats van 33 regels is gelinieerd, wat groter.
Het schrift zou men een gestileerde littera cursiva kunnen noemen, ofschoon Strubbes term ‘cursiefbastaardschrift’ ook in aanmerking zou kunnen komen.20 De lussen aan de stokken zijn niet gesloten en in bepaalde posities zelfs achterwege gelaten, zoals bij ll en lk, waarvan de toppen door een dun haarlijntje worden verbonden. De hellende, scherp afgepunte lange s en f tonen aan dat de kopiist is beïnvloed door het stijlprincipe van de Franse en daarmee verwante Bourgondische bâtarde.
Een ander trekje dat aan dit schrifttype zou kunnen zijn ontleend, is het gebruik van de majuskelvorm van de r wanneer deze letter aan het begin van het woord voorkomt, ongeacht de betekenis of positie daarvan.21
Opmerkelijk is verder dat de pootjes van m n u en i doorgaans gelijk gevormd zijn, behalve aan het woordeinde. In deze positie is de laatste schacht van de m en n verlengd, zoals bij dubbele i de tweede letter steeds een staartje krijgt. Ook de i in mi wordt door de kopiist wel verlengd. Aan het woordbegin heeft de i, evenals de r, bijna zonder uitzondering een majuskelvorm.
Voor de Wereldkroniek van heraut Beyeren beschikte de kopiist zonder twijfel over een complete legger, met een duidelijke structurering van de tekst. In zijn afschrift laat hij ruimte open voor initialen (waarvoor hij representanten zet), opschriften en, in de lopende tekst, voor paragraaftekens, die alle naderhand met rode inkt werden aangebracht. Met rood werden ook de majuskels aan het begin van een zin opgehoogd, de tussen isoleringspunten geplaatste Romeinse cijfers geaccentueerd en de Latijnse citaten onderstreept.
Bij de kroniek van de Chronogrammist, op f.91r-101r, komt de structuur van de tekst veel minder duidelijk uit de verf, zoals blijkt uit de wijze waarop de jaargedichtjes op f.97v kriskras over de bladzijde zijn verdeeld. Het gebruik van witregels lijkt inconsequent. Wat in het oog springt, zijn de grote, in de vrije ruimte aangebrachte hoofdletters op f.99v-101r.22 Deze beginletters, die in principe niet over de regel heen steken, werden door de kopiist tijdens het schrijven direct aangebracht.
In het Geraardsbergse handschrift zijn de teksten uniform maar zonder duidelijke hiërarchie na elkaar opgeschreven. Wel kunnen, zoals hierboven reeds is betoogd, duidelijk groepen van teksten worden aangewezen. Dat het proces van afschrijven niet continu is geweest en de kopiist aan beide delen van het convoluut tegelijkertijd heeft gewerkt, mag misschien worden aangenomen op grond van het papieronderzoek.
Voor de overgang naar een nieuwe tekst of naar een nieuw tekstgedeelte maakt de kopiist gebruik van witregels, zij het dat hij dit niet consequent doet. Verder hebben de meeste teksten een opschrift, dat kan variëren van een of enkele trefwoorden tot uitgebreide tituli. Deze opschriften zijn geschreven in gewone tekstinkt en springen meestal in. Ook hier is het gebruik van witregels slordig: soms zijn de opschriften direct onder de voorafgaande tekst geplaatst en andere keren is tussen het opschrift en de bijbehorende tekst geen regel opengelaten.
Hetzelfde type grotere hoofdletters dat we aantreffen aan het eind van de kroniek van de Chronogrammist, is normaal voor het Geraardsbergse handschrift. Ze komen voor aan het begin van een nieuwe tekst of een nieuw tekstgedeelte, of als eerste letter op een nieuwe pagina, maar zijn niet altijd consequent aangebracht en ook de uitvoering ervan is niet overal gelijk.23
Om enige ordening in het handschrift aan te brengen heeft de kopiist in de kantlijn rode paragraaftekens geplaatst bij het begin van een nieuwe tekst of van een nieuw tekstgedeelte.24 Ook dit is echter niet systematisch gebeurd. Rode inkt is verder gebruikt voor het ophogen van de beginletters van een vers, titel of zin, en voor het markeren van Romeinse cijfers en van letters in zelfnoemfunctie. Ten slotte zijn met rood golvende lijntjes gezet om een lege ruimte aan het eind van een prozastuk op te vullen, zoals ook in het eerste deel wel te zien is.
Door het onevenwichtig gebruik van witregels en groot uitgewerkte beginletters in tekstinkt en het nadien tamelijk willekeurig aanbrengen van rode paragraaftekens in margine draagt het Geraardsbergse handschrift een sterk particulier karakter. Een aanwijzing dat de kopiist mogelijk ook voor de compilatie verantwoordelijk is vormt diens neiging iets langere teksten op een nieuwe bladzijde te laten beginnen en de ontstane ruimte op de voorafgaande bladzijde zo nodig met korte tekstjes op te vullen.25 Dit gebeurde bijvoorbeeld bij de overgang van f.120r naar 120v. Op f.120v begint het Exempel om twee parsoene, en onderaan f.120r waren nog precies vijf regels vrij voor de tekst Dit mach elc mensche segghen van hem seluen. Zeer opmerkelijk is de spreuk van Gregorius de Grote (in de editie tekst 49), die de laatste zes regels van f.117r beslaat, en daarmee een groep van drie teksten over de mis (nrs. 47, 48 en 50) onderbreekt.26
Dat de kopiist voor het Geraardsbergse handschrift over combinaties van teksten beschikte, blijkt uit de vergissing die hij maakt op f.109r (zie foto). Hij slaat op deze pagina abusievelijk de laatste strofe over van het gedicht Van dinghen die selden gheschien. De titel van het volgende gedicht, Vanden abc vele abuse der weerelt, is al gezet wanneer de vergissing wordt opgemerkt. Ook het afschrift van het Exempel om twee parsoene (f.120r-123v) werpt licht op de werkwijze van de kopiist. Direct nadat de tekst is afgeschreven, vergelijkt hij zijn afschrift met de legger en bemerkt dat een rijmpaar is overgeslagen. De betreffende verzen voegt de kopiist in wat kleiner en slordiger schrift boven de eerste regel van het volgende rijmpaar toe. Onder het afschrift noteert hij vervolgens Ghecolationeert. Pas daarna begint hij aan de volgende tekst. Een derde aanwijzing ten slotte voor het bestaan van groepen betreft de tekst Vele wijsheden die onder deze titel op f.105r direct wordt gevolgd door zijn tegenpool Vele daesheden, maar ook op f.113r voorkomt als losse tekst, nu onder de titel Van goeden zeden.27
De Vreese meldt in zijn beschrijving van het convoluut dat het nog zijn oorspronkelijke band heeft, althans het oorspronkelijke leer, getrokken over nieuw bordpapier. Dit kalfsleer zou waarschijnlijk maar lichtjes gekleurd zijn geweest, omdat het wit overal doorschijnt.
De vier schutbladen worden door De Vreese aangeduid met ‘1 quatern jonger papier’. Inderdaad kunnen f.I en IV en f.II en III twee bifolia hebben gevormd, zij het dat de bladen met papieren strookjes dan opnieuw aan elkaar zijn gezet, waarbij ze aan de rugkant waarschijnlijk enigszins zijn besnoeid. In f.I en f.II komt een watermerk voor: een kleine dolfijn met lint waarop C. NOEL staat. Deze naam staat voor Claude Noël, een papierfabrikant uit Troyes uit het midden van de zestiende eeuw.28 Aangezien de schutbladen deel zullen hebben uitgemaakt van de eerste band, waren beide delen van het convoluut ongeveer een eeuw lang afzonderlijk - zij het dan in elkaars nabijheid - bewaard. Dit zou ook kunnen verklaren waarom de katernen van het tweede deel aan de rugkant zo vuil zijn geworden.
De huidige, twintigste-eeuwse, halfleren band op houten borden is vervaardigd door de Brusselse boekbinder G. Dubois d’Enghien. Om de katernen in de platten te hangen werden de oude bindtouwen opnieuw gebruikt. Voor- en achteraan werd een perkamenten schutblad meegenaaid, dat met een brede strook tegen de binnenzijde van de platten is gelijmd. Over deze stroken bracht de binder het leer van de oude boekband aan.
Dat de vorige band twee sloten met klampen heeft gehad, zoals ook De Vreese opmerkt, blijkt uit de afdrukken van twee muiters in het leer dat thans tegen de binnenzijde van het voorplat is gelijmd. Deze twee sloten vervingen op hun beurt een oude, versleten riemsluiting, zoals weer blijkt uit een gat midden in het leer dat tegen het voorplat is gelijmd, en uit reparaties van het leer van het achterplat. Opmerkelijk is verder dat bovenaan in het leer van het achterplat zes gaatjes zitten, die moeten zijn ontstaan toen de band van een fenestra werd voorzien.29 Zo’n titelvenster vormt een indicatie dat de twee handschriften, toen ze werden ingebonden, deel uitmaakten of gingen uitmaken van een grotere collectie. Daarbij moet misschien eerder aan een institutionele dan aan een particuliere bezitter worden gedacht.
De versiering van het oude leer bestaat uit een simpel patroon van blinddruklijnen, die op beide platten een dubbel kader vormen, waarbinnen de ruimte door diagonalen in ongelijke ruiten is opgedeeld. Gaan we af op de bundels kordeerlijnen in het oude leer,30 dan wijken de afstanden tussen de vijf ribben van de eerste band enigszins af van die tussen de ribben van de huidige band.
Wat ten slotte nog opvalt is dat tussen het boekblok en het huidige achterplat enige ruimte op de bindtouwen over is. Dit zou kunnen betekenen dat achteraan nog een katern heeft gezeten. Opmerkelijk is in dit verband ook dat achterin de band de papieren schutbladen ontbreken, hetgeen ook ten tijde van De Vreese reeds het geval was.31
Waarschijnlijk uit de tijd dat de twee handschriften nog niet waren samengebonden, dateert de naam SJodocus Croy, bovenaan op f.102v de laatste bladzijde van het eerste deel. Misschien gaat het om een lid van de overwegend Franstalige adellijke familie De Croÿ, die in de zestiende eeuw door het stadhouderschap verbonden is aan Geraardsbergen.32 0nder de naam staan van dezelfde hand twee motto’s: Respice finem aensiet dat eynde en Labor improbus omnia vincit.
De naam SJodocus Croy is doorgehaald en de twee motto’s zijn op dezelfde bladzijde gekopieerd tot halverwege de tweede regel. Te oordelen naar het schrift kan het hier gaan om een penneprobeersel van de andere privé-bezitter wiens naam we kennen, een zekere J(oan) Bap(tis)ta Conincx. Deze zette zijn handtekening op drie plaatsen in de codex, namelijk op f.IIr met de toevoeging Distensis (‘uit Diest’); drie keer op f.101v, de eerste keer met het jaartal 1635, en een laatste maal op f.102r, met het jaartal 1668. Er blijkt inderdaad een Jan Baptist(a) Coninc(k)x in Diest te hebben bestaan, die daar burgemeester is geweest. Zijn naam komt voor in verscheidene zeventiende-eeuwse akten van het Stadsarchief van Diest.33
In de vrijgebleven ruimte onderaan op f.101r staan twee verstekstjes. Het eerste luidt aldus:
Als leuende gheboren was ic wast te zochter
nouember xvj alyonora een dochter
De Vreese dateert deze tekst in 1616, maar het schrift is dat van de ‘slordige’ hand die op f.123r in het Exempel om twee parsoene (f.120v-123v) interlineair een overgeslagen rijmpaar toevoegde (zie onderstaande foto).
Deze correctie werd met vrij grote zekerheid aangebracht door de kopiist, zodat die ook verantwoordelijk moet zijn voor het versje over alyonora. Gezien de persoonlijke strekking moet hij wel haast de bezitter van de twee handschriften zijn geweest.
Van de kopiist zijn zeer waarschijnlijk ook de verticale streepjes die in een aantal teksten naderhand met lichtbruine inkt zijn gezet. Bijzonder interessant is in dit opzicht weer het Exempel om twee parsoene. De streepjes in deze tekst lijken namelijk te zijn aangebracht met het oog op de voordracht (zie foto).
Daarbuiten gaat het hoofdzakelijk om toevoegingen in enkele Latijnse tekstjes.34
Het tweede tekstje op f.101r is waarschijnlijk van de hand van Conincx:
als gij u louij cleden naer hert werck niet en wielt
stellen dan comt den duijvels geest dat lichaen
in wendicht quellen dan is hij op sijn profijet
en soekt soo menighe liest dat gij voor gande
gewonnen hebt onmittelijck verquist
Ook van Conincx zijn de drie regels op f.101v, die onder een reeds eerder toegevoegd refrein zijn geschreven. Daaronder zette hij driemaal zijn naam (zie boven par.8). In de buitenmarge van f.104r noteerde Conincx de volgende tekst:
arbeijet loon motmen Betalen
ende dat altijet sonder falen
ende dat is hert Recht
van die dutsen ende waelen
oft gij moet v. een pert salen
Op f.1v-17v werden bij de Wereldkroniek in margine korte inhoudsaanduidingen genoteerd. Van dezelfde hand is ook het vers dat in de ondermarge van f.113v werd toegevoegd aan de 21 spreuken ‘om ergens op of bij te schrijven’ (f.113r-115r), volgens De Vreese uit ca. 1550:
¶ om vp eenen memorieboec oft cladboec te setten
Datmen hier in sedt moettmen stellen nettere
gheen beter memorie dan de Lettere
De schutbladen zijn bij uitstek de plaats waar gebruikersnotities voorkomen. Op f.IIIr staan de meeste, waaronder een afschrift van een tweeregelig vers op f.125r van het handschrift (in de editie nr.60), en enkele, direct weer uitgewiste notities, die van de hand van Conincx zouden kunnen zijn. Midden op f.IIr staat alleen diens handtekening. F.IIv en IIIv zijn onbeschreven.
Van het buitenste ‘dubbelblad’ is f.IVv volledig beschreven met een literaire tekst. Het gaat volgens De Vreese om een gedicht uit de zeventiende eeuw. De tekst is in zeer bleke inkt en thans haast onleesbaar.35 Van dezelfde hand is het onderste van twee tekstjes over ‘Adams beet’ op f.Iv.
Verder komen in het Geraardsbergse handschrift op enkele plaatsen nog onduidelijke krabbels en notities voor, onder andere in de bovenmarge van f.108r [A]ls meeste[rs] beginne[n] in hun abbachte, in de buitenmarge van f.141v Wel leuen doet / geuen, en in de buitenmarge van f.169r en 175r resp. Hic inteligit qui / Multum legit en Altum et profundum ma.... De laatste twee aantekeningen zijn van een en dezelfde persoon, mogelijk Conincx. Verder bestaan overeenkomsten tussen de hand van de aantekening op f.108r en de hand van onder andere het tweede tekstje over ‘Adams beet’ op f.Iv.
In de jaren dertig van de vorige eeuw was het handschrift in het bezit van de toenmalige Bourgondische Bibliotheek te Brussel. De eerste vermelding is van de hand van F.J. Mone, die het handschrift in zijn Übersicht uit 1838 nog opvoert als Brussels handschrift nr. 319. De huidige signatuur komt uit de inventaris van de handschriften door J. Marchal, die in 1839 werd gepubliceerd. Uit de periode erna zijn onderaan op f.Iv een verwijzing naar het Belgisch museum 9 (1846), 118-120 (volgens De Vreese van de hand van Matthieu) en verscheidene marginale literatuurverwijzingen met potlood, die in de gehele codex voorkomen. Dezelfde hand bracht mogelijk ook de foliëring in het handschrift aan.
De inhoud van het tweede deel bevat aanwijzingen dat de compilatie tot stand is gekomen in Geraardsbergen. De samensteller van de collectie en de kopiist zijn mogelijk een en dezelfde persoon. Twee watermerken lijken ook voor te komen in papier geattesteerd in Geraardsbergen. Deze kwestie belooft bij nader onderzoek zeker perspectief.
Wat met vrij grote zekerheid op basis van de watermerken kan worden gezegd, is dat de twee handschriften in de loop van de jaren zestig van de vijftiende eeuw moeten zijn geschreven.36 Dat de kopiist een Vlaming is, blijkt onder andere uit kenmerken als de ou-spellingen voor oe (bijvoorbeeld in drouch en prouuen) en de palatalisering van de vocaal in up en vul. Zuidoostvlaams is misschien de ronding van i tot ü in aprul (bijvoorbeeld f.161r13 en 169r1-2).37
De twee delen die thans hs. Brussel, KB, 837-845 vormen, zijn weliswaar door een en dezelfde persoon geschreven, maar als twee afzonderlijke handschriften opgezet. Het tweede deel, het verzamelhandschrift waarvan de teksten hier worden uitgegeven, wekt sterk de indruk voor particulier gebruik te zijn vervaardigd, onder andere door de slordige wijze van tekstpresentatie. Er zijn aanwijzingen dat degene die de verzameling heeft samengesteld, ook de kopiist van het handschrift is geweest, die beide delen zeer waarschijnlijk voor eigen gebruik heeft vervaardigd.
De twee handschriften kwamen tot stand in de jaren zestig van de vijftiende eeuw, maar werden pas een eeuw later samengebonden. Dat er nog lang gebruik van het boek is gemaakt, blijkt onder andere uit enkele berijmde teksten die in de zeventiende eeuw kunnen zijn bijgeschreven door de toenmalige bezitter Jan Baptista Conincx uit Diest. In de jaren dertig van de vorige eeuw bevond het convoluut zich in de toenmalige Bourgondische Bibliotheek te Brussel.
Het Geraardsbergse handschrift roept nog vele vragen op. Hoe het precies tot stand is gekomen, verdient nog nader onderzoek. Het is nog onduidelijk in welke behoefte een dergelijke verzameling van teksten heeft voorzien en in welke situatie(s) de collectie heeft gefunctioneerd. Het zal verre van eenvoudig zijn die vragen met enige zekerheid te beantwoorden. Wij hopen dat deze editie de belangstelling voor de vragen zal doen toenemen en behulpzaam zal zijn bij het beantwoorden ervan.
Deze uitgave van het Geraardsbergse handschrift is gebaseerd op de principes zoals deze in de Algemene richtlijnen voor de uitgave van teksten in de reeks MVN staan omschreven. Daarbij verdienen de volgende punten een nadere toelichting:
Commentaar: Huygens ING 2011-10-05, 15:14:29+02:00 |